Van Hout en Holleeder vluchtten naar Parijs, waar ze in een appartement verbleven. Op 29 februari 1984 werden ze daar door de Franse politie gearresteerd.
Hoewel ze liever in een Nederlandse dan in een Franse gevangenis zaten kozen ze er op advies van hun advocaten, waaronder Van Houts advocaat Max Moszkowicz sr., voor om niet in te stemmen met overbrenging naar Nederland. Omdat Frankrijk en Nederland aanvankelijk geen uitleveringsverdrag hadden met betrekking tot vrijheidsberoving en afpersing, zou uitlevering namelijk alleen op basis van hun mindere vergrijp "schriftelijke bedreiging met de dood" kunnen, en Nederland zou dan alleen het laatste ten laste kunnen leggen.
Eerst oordeelde de Chambre d'accusation, en vervolgens ook de Cour d'appel, dat ze toch zonder deze beperkingen konden worden uitgeleverd, maar de Conseil d'État verwierp dit. Daarop trok Nederland het uitleveringsverzoek in, waardoor het de vrijheid behield om hen bij terugkomst naar Nederland, al of niet na uitlevering door een derde land, alsnog te berechten.